Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT0590

Datum uitspraak2005-03-16
Datum gepubliceerd2005-03-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200406356/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluiten van 12 november 2002 heeft appellant een drietal verzoeken van [verzoeker] om een tegemoetkoming in de door zwarte kraaien veroorzaakte schade aan zijn lammeren afgewezen.


Uitspraak

200406356/1. Datum uitspraak: 16 maart 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het bestuur van het Faunafonds, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 17 juni 2004 in het geding tussen: [verzoeker], wonend te [woonplaats] en appellant. 1.    Procesverloop Bij besluiten van 12 november 2002 heeft appellant een drietal verzoeken van [verzoeker] om een tegemoetkoming in de door zwarte kraaien veroorzaakte schade aan zijn lammeren afgewezen. Bij besluit van 8 juli 2003 heeft appellant de tegen die besluiten door [verzoeker] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 17 juni 2004, verzonden op 28 juni 2004, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 augustus 2004. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 27 september 2004 heeft [verzoeker] van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 februari 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A.E. de Groot, werkzaam bij het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, en H.G. Engberink, werkzaam bij het Faunafonds, gemachtigden, en [verzoeker] in persoon, bijgestaan door mr. M.J. Buitenhuis, advocaat te Leeuwarden, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 84, eerste lid, in samenhang met artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw), voorzover thans van belang, wordt door het Faunafonds een tegemoetkoming slechts verleend voorzover een belanghebbende schade lijdt of zal lijden aangericht door dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, en die schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven. Een tegemoetkoming wordt naar billijkheid bepaald. 2.2.    [verzoeker] stelt schade te hebben geleden doordat kraaien zijn lammeren hebben aangepikt, hetgeen voor sommige lammeren de dood tot gevolg heeft gehad.    Appellant heeft het verzoek van [verzoeker] om tegemoetkoming van die schade afgewezen, op grond van het ontbreken van - op grond van artikel 84 van de Ffw vereist - causale verband tussen het sterven van de lammeren en de aanvallen van kraaien. De beslissing is onder meer gebaseerd op rapportages houdende resultaten van door het Centraal Instituut voor Dierziekte Controle (CIDC) Lelystad ingesteld onderzoek en op een rapport van 18 juli 2002 van J.G. Oord, van het bureau Oord Faunatechniek. Appellant heeft voorts overwogen dat voorzover evenbedoeld causaal verband wel zou bestaan, er onvoldoende maatregelen zijn getroffen om die schade te voorkomen en dat op die grond evenmin een tegemoetkoming in de schade kan worden toegekend. 2.3.    Appellant betoogt op de eerste plaats dat [verzoeker] zijn stelling dat de door het CIDC onderzochte lammeren niet van hem waren niet in bezwaar doch voor het eerst in beroep naar voren heeft gebracht, dat dit in strijd is met de goede procesorde en artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en dat de rechtbank deze beroepsgrond derhalve buiten haar beoordeling had moeten laten.    De Afdeling volgt dit betoog niet. Appellant was ingevolge artikel 3:2 van de Awb gehouden zich te vergewissen van de zorgvuldigheid waarmede in zijn opdracht en derhalve door hem voor de beoordeling van de aanvraag noodzakelijk geacht onderzoek is verricht. De vraag of hieraan was voldaan, diende betrokken te worden in de ingevolge artikel 7:11 van de Awb vereiste volledige heroverweging in bezwaar. Derhalve heeft de rechtbank terecht evenbedoelde stelling betrokken bij de beoordeling van het besluit op bezwaar van 8 juli 2003 aan de hand van de daartegen aangevoerde beroepsgronden en is van strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb geen sprake. 2.4.    Appellant bestrijdt voorts het oordeel van de rechtbank dat hij niet op grond van de CIDC-rapportages mocht overgaan tot het nemen van zijn besluit, aangezien bedoelde rapportages onvoldoende eenduidig uitsluitsel geven over de identiteit en de herkomst van de onderzochte lammeren.    Dit betoogt slaagt. In de CIDC-rapportage met kenmerk 616720/DSU staat [verzoeker] te [plaats] als eigenaar van het in dat rapport onderzochte lam vermeld. Onder 'vindgegevens' wordt verwezen naar de andere CIDC-rapportages met kenmerk 604981/DSU, 605155/DSU en 605408/DSU. In die rapportages wordt onder meer vermeld onder de vindgegevens: 'Vindplaats: Ruinerwold, gemeente de Wolden (Drenthe), atlasblok 16-57'. Aangezien voorts blijkens de rapportages de lammeren bij het CIDC zijn aangeleverd op data die overeenstemmen met de in de aanvraag opgegeven schadeperioden, de kadavers zijn afgeleverd door [verzoeker] zelf, door een medewerker van de Algemene Inspectiedienst (AID), onderscheidenlijk door een medewerker van de provincie aan wie [verzoeker] de lammeren heeft meegegeven voor nader onderzoek en door [verzoeker] niet weersproken is dat pikschade door kraaien aan lammeren een uniek verschijnsel is, dat in de literatuur noch in de praktijk bekend was, dient ervan uit te worden gegaan dat de door het CIDC onderzochte lammeren van [verzoeker] afkomstig waren. De rechtbank heeft dit miskend. 2.5.    Ook het oordeel van de rechtbank dat, indien al zou vaststaan dat de onderzochte lammeren van [verzoeker] waren, de CIDC-rapportages inhoudelijk dermate gebreken vertonen dat appellant daarvan redelijkerwijs niet heeft mogen uitgaan, wordt door appellant met succes bestreden.    Het CIDC heeft geconstateerd dat een deel van de onderzochte lammeren ernstig ziek was en een ander deel niet had gezoogd en vlak na de geboorte was gestorven. In de rapportages wordt onder meer op grond hiervan geconcludeerd dat de meest waarschijnlijke verklaring voor de waargenomen beschadigingen is dat de lammeren na de dood door kraaiachtigen zijn aangevreten. Deze bevindingen van het CIDC worden ondersteund door voormeld rapport van 18 juli 2002 van bureau Oord Faunatechniek. Anders dan de rechtbank ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rapportages van het CIDC blijk geven van zodanige gebreken aan het onderzoek en de weergave van de daarop gebaseerde bevindingen dat appellant zich bij de beslissing op bezwaar redelijkerwijs niet op deze rapportages heeft mogen baseren. Er is geen grond voor het oordeel dat appellant niet op de expertise van het CIDC mocht vertrouwen. Hier doet niet aan af de door [verzoeker] overgelegde verklaring van Glas Diergeneeskunde B.V. van 21 juni 2002, nu de betreffende dierenarts het perceel van [verzoeker] pas geruime tijd na de schadeperiode heeft bezocht. De rechtbank kan dan ook niet worden gevolgd in haar oordeel dat de beslissing op bezwaar wegens een zorgvuldigheidsgebrek niet in stand kan blijven. 2.6.    De Afdeling onderschrijft evenmin het oordeel van de rechtbank dat appellant niet kan worden gevolgd in zijn conclusie dat geen causaal verband heeft bestaan tussen het overlijden van de lammeren en de aanvallen door kraaien. Beoordeeld dient te worden of [verzoeker] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen het aanpikken van de kraaien en de dood van de lammeren. Hoewel de CIDC-rapportages geen ondubbelzinnig uitsluitsel bieden over de feitelijke doodsoorzaak, zijn daarin voldoende aanknopingspunten gelegen voor de conclusie dat de meest waarschijnlijke doodsoorzaak een andere was dan de aanvallen van kraaien. Gelet op deze rapportages heeft appellant zich terecht op het standpunt gesteld dat een rechtstreeks causaal verband tussen de aanvallen van de kraaien en de dood van de lammeren niet aannemelijk is gemaakt. De rechtbank heeft dit miskend. De aangevallen uitspraak komt ook op dit punt voor vernietiging in aanmerking. 2.7.    Nu de beslissing op bezwaar reeds om deze reden in stand kan blijven, behoeft de tweede in hoger beroep aan de orde gestelde grond die aan de beslissing op bezwaar ten grondslag ligt, geen bespreking. 2.8.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van [verzoeker] alsnog ongegrond verklaren. 2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Assen van 17 juni 2004, 03/772 BELEI; III.    verklaart het door [verzoeker] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom    w.g. De Leeuw-van Zanten Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005 97-426.